Nieuwe ontwikkelingen met betrekking tot het begrip "corporate substance" in de verzekeringssector

EU
Available languages: EN, FR

Op 3 februari heeft de Europese Autoriteit voor Verzekeringen en Bedrijfspensioenen (EIOPA) een prudentiële verklaring uitgebracht voor verzekeringsondernemingen en verzekeringstussenpersonen die onder het recht van een EU-lidstaat vallen. In de verklaring wordt de kwestie behandeld van de afhankelijkheid van dergelijke financiële instellingen van bijkantoren die zij in derde landen vestigen om gereglementeerde activiteiten (in dit geval verzekeringsdistributie) uit te voeren. Deze kwestie is aan de orde gekomen in de context van Brexit, maar de prudentiële verklaring heeft een bredere reikwijdte in die zin dat zij ook van toepassing is op andere derde landen dan het Verenigd Koninkrijk.

Volgens deze verklaring moet de relatie tussen de EU-verzekeringsonderneming of verzekeringstussenpersoon enerzijds en het in een derde land gevestigde bijkantoor anderzijds aan de volgende vereisten voldoen:

  • het niveau van “corporate substance” dat de verzekeringsonderneming of verzekeringstussenpersoon in haar hoofdkantoor in de EU moet hebben, hangt af van de aard, de omvang en de complexiteit van haar activiteiten binnen de EU.
  • de voornaamste afzetmarkt van dergelijke bijkantoren moet zich bevinden in het (derde) land waar zij gevestigd zijn. Met andere woorden, toezichthouders zullen niet gunstig staan tegenover in een derde land gevestigde bijkantoren die uitsluitend tot doel hebben verzekeringsondernemingen of tussenpersonen bij te staan bij de uitoefening van gereglementeerde activiteiten binnen de EU (wat sinds de Brexit een bedrijfsmodel is geworden voor verzekeraars en tussenpersonen die een dochteronderneming binnen de Unie hebben moeten oprichten).
  • de verplaatsing of detachering naar de EU van het personeel van het bijkantoor en/of de overdracht van een deel van het verzekeringsrisico aan een herverzekeringsonderneming met hoofdkantoor in het derde land zijn ook criteria die moeten leiden tot de conclusie dat de verzekeringsonderneming of tussenpersoon voldoende "corporate substance" heeft.
  • elke buitensporige afhankelijkheid van de verzekeringsonderneming of verzekeringstussenpersoon van het (in het derde land gevestigde) bijkantoor voor de uitoefening van gereglementeerde activiteiten binnen de EER moet worden vermeden.

    Ter illustratie: er zal waarschijnlijk sprake zijn van een te grote afhankelijkheid wanneer de verzekeringsonderneming of verzekeringstussenpersoon in de EU niet in staat is aan de nationale toezichthoudende autoriteit aan te tonen dat de verzekeringsonderneming of verzekeringstussenpersoon, in geval van een plotseling probleem dat de toegang tot het bijkantoor belemmert, haar normale bedrijfsvoering zal kunnen voortzetten (zonder dat het beschermingsniveau voor verzekeringnemers wordt aangetast). De mate van afhankelijkheid wordt per geval geanalyseerd.
     
  • het bijkantoor (in het derde land) mag niet: (i) het governancesysteem van de verzekeringsonderneming of tussenpersoon verstoren, (ii) tot gevolg hebben dat het operationele risico van de verzekeringsonderneming of tussenpersoon toeneemt, of (iii) de bescherming van de verzekeringnemers ongunstig beïnvloeden.
  • de verzekeringsonderneming of tussenpersoon die onder het recht van een EU-lidstaat valt, moet voldoende controle over de activiteiten van het bijkantoor (in het derde land) behouden.
  • de structuur moet de nationale toezichthoudende autoriteit van de verzekeringsonderneming of tussenpersoon in staat stellen toe te zien op de naleving van de relevante EU-voorschriften. Bovendien moet de verzekeringsonderneming of de tussenpersoon kunnen aantonen dat dit toezicht daadwerkelijk kan worden uitgeoefend.