Misbruik van economische afhankelijkheid in België - stand van zaken

Belgique
Available languages: EN, FR

Het verbod op misbruik van de economische afhankelijkheid van een onderneming dat op 22 augustus 2020 in werking is getreden, is gericht op de situatie waarin een onderneming misbruik maakt van de economisch afhankelijke positie van een andere onderneming (bv. een leverancier of een afnemer) wanneer de ene een onmisbare economische partner is voor de andere.

Als uitbreiding van ons artikel over dit onderwerp, is de tijd rijp om de huidige stand van zaken met betrekking tot de bepaling die misbruik van economische afhankelijkheid verbiedt, zoals vervat in artikel IV.2/1 van het Wetboek van economisch recht (“WER”), te consolideren. Hoewel de rechtspraak over het algemeen beperkt blijft, hebben zich recent ontwikkelingen voorgedaan die nieuwe inzichten in de toepassing van de bepaling mogelijk maken.

Vooreerst, een herinnering aan de drie cumulatieve voorwaarden die moeten worden voldaan om te concluderen tot het bestaan van misbruik van economische afhankelijkheid:

  1. het bestaan van een positie van economische afhankelijkheid (hetgeen impliceert 1. dat er geen redelijk equivalent alternatief voorhanden is, en 2. de mogelijkheid voor een onderneming om prestaties/voorwaarden op te leggen die in normale marktomstandigheden niet te verkrijgen zijn);
  2. een misbruik van die positie; en
  3. de mogelijkheid dat dit misbruik de mededinging op de Belgische markt of een wezenlijk deel daarvan wordt aangetast.

Het WER voorziet in een specifieke bevoegdheid voor de Belgische Mededingingsautoriteit (BMA) die tijdelijke maatregelen, geldboeten en sancties mag opleggen. Over dit onderwerp is door haar tot nu toe echter nog geen formeel besluit genomen. Uit het twaalftal klachten dat sinds de inwerkingtreding van dit verbod bij de BMA is ingediend, blijkt dat momenteel slechts één onderzoek hangende is.

Recente rechtspraak

Één van de meest recente gepubliceerde uitspraken over deze materie, daterend van 20 oktober 2021, betreft een geschil tussen een handelaar in bouwmaterialen en een groothandelaar in gewelven (gewapend en voorgespannen) waarbij de groothandelaar weigerde om de handelaar te bevoorraden. Het Hof van Beroep te Antwerpen oordeelde, nadat het argument betreffende misbruik van economische afhankelijkheid was aangevoerd, dat het enkele feit dat een bepaalde leveringsrelatie efficiënter werkt dan een andere, er niet toe leidt dat een afnemer (de handelaar in casu) economisch afhankelijk is.

Van economische afhankelijkheid is volgens het Hof immers slechts sprake wanneer een onderneming “redelijkerwijs alleen bij de andere onderneming kan aankloppen voor het aangaan van een transactie met het oog op de afname van een goed”, waardoor zij zich in een situatie van “economische onderworpenheid” bevindt. Aangezien de onderneming in kwestie zich gedurende meerdere jaren elders had kunnen bevoorraden, hetgeen het bewijs vormde dat er redelijk equivalente alternatieven voorhanden waren, werd geoordeeld dat zij zich niet in een dergelijke positie bevond. Het Hof is daarom niet overgegaan tot de beoordeling van de tweede stap van de juridische test inzake economische afhankelijkheid, namelijk of er prestaties of voorwaarden konden worden opgelegd die in normale marktomstandigheden niet te verkrijgen waren.

Een “misbruik” van een dergelijke positie door te weigeren de betrokken goederen te leveren, veronderstelt volgens het Hof een bestaande contractuele verhouding van aanzienlijke duur tussen de partijen, indien een dergelijk misbruik zich zou kunnen voordoen. Dit is een nieuwe (en betwistbare) strekking van interpretatie betreffende economische afhankelijkheid. Deze interpretatie lijkt derhalve elke toepassing van misbruik van economische afhankelijkheid in het geval van een verzoek om leveringen van een nieuwe afnemer uit te sluiten.

Ten slotte is het Hof niet verder ingegaan op de derde voorwaarde, aangezien de eiser geen gedetailleerde marktanalyse of gegevens had verstrekt om zijn beweringen te staven.

Een andere rechterlijke uitspraak werd al de dag nadien geveld door de ondernemingsrechtbank van Brussel en betrof eveneens een weigering tot levering (een overeenkomst inzake financiële diensten werd plots beëindigd). De rechtbank weigerde te erkennen dat aan de tweede stap van het eerste criterium was voldaan, aangezien de eiser niet had bewezen dat er prestaties/voorwaarden konden worden opgelegd die in normale marktomstandigheden niet te verkrijgen waren, hoewel zij niettemin oordeelde dat er geen redelijk equivalent alternatief voorhanden was.

Aangezien er in de voorliggende zaak geen economisch afhankelijke positie werd vastgesteld, kon er geen sprake zijn van misbruik daarvan, aldus het Hof. Een soortgelijke redenering als in de bovengenoemde zaak werd gebruikt om vast te stellen dat niet aan het derde criterium was voldaan. Het Hof verwees naar het ontbreken van gegevens over de sterke marktpositie van de beweerdelijk misbruikte en economisch afhankelijke onderneming die de vaststelling konden rechtvaardigen dat de mededinging op de Belgische markt of een wezenlijk deel daarvan kon worden aangetast.

Commentaar

Hoewel de voorbereidende werkzaamheden van de wet waarbij het verbod op misbruik van economische afhankelijkheid is ingevoerd enige aanwijzingen geven over de interpretatie van de voorwaarden, blijft zij vrij vaag over bepaalde essentiële aspecten van het verbod en is rechtspraak derhalve van fundamenteel belang om de wet te interpreteren en voor enige rechtszekerheid te zorgen.

Helaas is deze rechtspraak tot op heden niet gestroomlijnd, als zij al over elk constitutief element van het verbod zou oordelen. Hoewel duidelijker is geworden wat een misbruik kan inhouden (bv. een plotse weigering om goederen of diensten te leveren) en dat de rechtspraak bepaalde verduidelijkingen heeft aangebracht betreffende het begrip economische afhankelijkheid (i.e. wanneer er geen redelijk equivalente alternatieven voorhanden zijn en abnormale handelsvoorwaarden kunnen worden opgelegd), zou dit begrip immers nog duidelijker kunnen worden omschreven en verschaft de rechtspraak tot nu toe weinig duidelijkheid over de derde toepassingsvoorwaarde, nl. de aantasting van de mededinging op de Belgische markt of een wezenlijk deel ervan.

Afgezien van het gebrek aan bewijs dat door de eisers zelf is verstrekt in deze procedures, zoals hierboven reeds aangegeven, lijkt dit het gevolg te zijn van het feit dat de rechter in deze zaken heeft geoordeeld dat niet aan de eerste en/of tweede toepassingsvoorwaarde was voldaan, zodat een dergelijke analyse niet langer nuttig zou zijn, of van het feit dat de betrokken gedragingen “ten minste hebben geleid tot onzorgvuldig gedrag in strijd met eerlijke handelspraktijken in de zin van artikel VI.104 WER”, hetgeen een ontsnappen aan een dergelijke analyse ook zou rechtvaardigen. Uit het van toepassing zijnde rechtskader blijkt echter duidelijk dat de derde voorwaarde niet onderschat mag worden, aangezien het een onafhankelijke voorwaarde is waaraan cumulatief moet zijn voldaan wil de bepaling toepassing vinden.

Vooruitzichten

De uiteenlopende, onduidelijke en soms onvolledige uitlegging van het WER door de rechtbanken laat tot dusver veel vragen onbeantwoord vanuit zakelijk oogpunt en leidt tot onzekerheid over de vraag welke commerciële gedragingen gesteld moeten worden om geen inbreuk te maken op het verbod.

Hoewel het WER en dus de wetgever dit niet uitdrukkelijk voorschrijven, lijkt het bijvoorbeeld waarschijnlijker dat de rechtbanken beslissen dat praktijken onder het verbod vallen wanneer de vermeende onrechtmatige gedraging niet gerechtvaardigd is (bv. verricht met kwaad opzet, willekeurig of discriminerend). Wat echter duidelijk is gebleken, is dat dit nieuwe verbod in detail moet worden geanalyseerd met betrekking tot elke in het WER opgenomen voorwaarde, hetgeen een grondige beoordeling impliceert van elke situatie waarop dit verbod van toepassing kan zijn.

Over deze materie worden specifieke richtsnoeren van de BMA verwacht.